title

Resultaten

In de AGEhIV Cohort Studie brengen we diverse bijkomende ziekten, oftewel comorbiditeiten, en risicofactoren daarvoor in kaart. Er zijn inmiddels verschillende resultaten bekend. We hebben onderzocht of de diverse comorbiditeiten vaker vóórkwamen tijdens het eerste studiebezoek onder mensen met hiv. Dit is ook apart bekeken voor verschillende typen comorbiditeiten en orgaan dysfunctie, namelijk voor hart- en vaatziekten, stijfheid van de grote bloedvaten, hoge bloeddruk, en botdichtheid. Ook is gekeken naar frailty en deelname aan de arbeidsmarkt.

Aan de neurologische substudie van AGEhIV hebben 103 deelnemers vanuit het AMC en 78 deelnemers vanuit de GGD meegedaan. Met de verzamelde gegevens hebben we gekeken naar het vóórkomen van geheugenstoornissen, de waarde van screenende geheugentesten in het voorspellen van geheugenstoornissen en afwijkingen aan het netvlies in de ogen. Andere analyses zijn nog in volle gang.

Vóórkomen van comorbiditeiten

Meerdere onderzoeken laten zien dat verschillende typen comorbiditeiten vaker dan verwacht vóórkomen onder mensen met hiv. In de AGEhIV Cohort Studie doen we hier uitgebreid onderzoek naar. Het doel hiervan is in kaart te brengen hoe vaak deze comorbiditeiten vóórkomen, en of er een verschil is tussen mensen met en zonder hiv. Daarnaast zijn we geïnteresseerd in welke factoren in verband staan met de kans op het ontwikkelen van verschillende comorbiditeiten.

Alle deelnemers hebben bij de eerste meting aangegeven of zij een bepaalde comorbiditeit hebben (bijvoorbeeld een hartinfarct, kanker of een herseninfarct). In het medisch dossier (van de deelnemers met hiv), of door contact met de huisarts (van de deelnemers zonder hiv), is nagegaan van welke ziekten precies sprake is geweest. Met behulp van de bloeddrukmeting, longfunctiemeting en bloedonderzoek is de aanwezigheid van enkele aanvullende comorbiditeiten onderzocht, waaronder hoge bloeddruk, suikerziekte en verhoogd cholesterol.

Figuur 1

Figuur 1

Uit de analyse blijkt dat deelnemers met hiv gemiddeld meer comorbiditeiten hebben dan deelnemers zonder hiv (zie Figuur 1). De comorbiditeiten die vaker voorkomen onder deelnemers met hiv zijn hoge bloeddruk, hartinfarct, vernauwde bloedvaten van de benen of de buik, en verminderde nierfunctie (zie Figuur 2). Er zijn sterke aanwijzingen dat het hebben van een hiv-infectie een onafhankelijke voorspeller is voor het hebben van meer comorbiditeiten. Langdurige verminderde immuniteit (immuundeficientie, CD4 getal kleiner dan 200 cellen per milliliter bloed), een sterkere ontstekingsreactie in het bloed, en gebruik van hoge dosis van de hiv-remmer ritonavir (Norvir) in het verleden is geassocieerd met het hebben van meer comorbiditeiten.

Met behulp van de vervolg studiebezoeken hopen wij inzicht te krijgen of het verschil in aantal comorbiditeiten tussen deelnemers met en zonder hiv blijft bestaan of verder toeneemt, en welke risicofactoren daarmee in verband staan.

Figuur 2

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier

Hart- en vaatziekten

Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat hart- en vaatziekten veel voorkomen onder mensen met hiv. In de AGEhIV Cohort Studie wordt hier uitgebreid onderzoek naar gedaan. Alle studiedeelnemers hebben in de vragenlijst aangegeven of zij een hartinfarct, herseninfarct, vernauwde bloedvaten in de benen of de buik, of pijn op de borst bij inspanning hebben (gehad). In het medisch dossier (van de deelnemers met hiv), of door contact met de huisarts (van de deelnemers zonder hiv), is nagegaan van welke ziekten precies sprake is geweest.

HVZ graph

Uit de resultaten blijkt dat deelnemers met hiv vaker één of meer van deze ziekten hebben doorgemaakt dan deelnemers zonder hiv (zie figuur). Er zijn sterke aanwijzingen dat het hebben van een hiv-infectie een onafhankelijke voorspeller is voor het (doorgemaakt) hebben van hart- en vaatziekten, los van bekende risicofactoren zoals roken. Langdurige immuundeficiëntie (een CD4 getal onder 350) is gerelateerd aan het hebben van hart- en vaatziekten. Daarnaast lijkt het langdurig gebruik van de hiv-remmer ritonavir (Norvir) in een (tegenwoordig niet meer voorgeschreven) hoge dosering (400 mg/dag) gerelateerd aan hart- en vaatziekten.

In de analyse is de rol van AGEs in het ontstaan van hart- en vaatziekten onderzocht. AGEs (advanced glycation endproducts) zijn versuikerde eiwitten, die zich op kunnen hopen in weefsels. Hogere leeftijd, roken en ontstekingsgerelateerde ziekten leiden tot een toename van de hoeveelheid AGEs. Studiedeelnemers met hiv hebben gemiddeld een hogere AGE-waarde (2.4) dan studiedeelnemers zonder hiv (2.1). Uit de analyse blijkt dat de verhoogde AGE-waarde een deel van het vaker voorkomen van hart- en vaatziekten in de deelnemers met hiv lijkt te verklaren. Dit zou er op kunnen wijzen dat AGEs mogelijk een rol spelen in het ontstaan van hart- en vaatziekten in mensen met hiv.

Vaatstijfheid

Tijdens het AGEhIV studiespreekuur wordt bij alle deelnemers met de Arteriograaf de stijfheid van de grote lichaamsslagader (de aorta) gemeten. Deze meting lijkt erg op een bloeddrukmeting, en wordt verricht met een band om de bovenarm. Het verschil is dat de band meer wordt opgepompt dan bij een gewone bloeddrukmeting, waardoor de stroomsnelheid in de aorta kan worden geschat. Hoe stijver de aorta is, hoe sneller het bloed stroomt. Stijfheid van de aorta kan wijzen op schade in de vaatwand, zoals verbindweefseling en vetophoping (“aderverkalking”). Verhoogde vaatstijfheid is gerelateerd aan een verhoogd risico op hart- en vaatziekten.

In de studie onderzoeken wij of de stijfheid van de aorta verschilt tussen deelnemers met en zonder hiv, en welke factoren samenhangen met een verhoogde stijfheid.

Uit de meetresultaten die zijn verkregen tijdens het eerste studiebezoek blijkt dat deelnemers met hiv gemiddeld een iets hogere stroomsnelheid (en dus hogere stijfheid) van de grote lichaamsslagader hebben, hoewel het verschil erg klein is: de stroomsnelheid is 7.9 meter per seconde in deelnemers met hiv en 7.7 meter per seconde in deelnemers zonder hiv.

Door het blijven vervolgen van de vaatstijfheid van de aorta bij alle AGEhIV deelnemers hopen wij meer inzicht te krijgen in de factoren die samenhangen met toename van vaatstijfheid, en ook in de relatie tussen verhoogde stijfheid en het ontstaan van hart- en vaatziekten.

Uit de resultaten bleek ook dat het roken van sigaretten een belangrijke risicofactor voor een verhoogde vaatstijfheid is. Daarnaast hadden juist mensen met hiv die in het verleden ernstige immuunstoornissen hebben gehad (een CD4 getal onder de 100 cellen per milliliter bloed) gemiddeld een verhoogde aorta stijfheid. Dit wijst er mogelijk op dat deze mensen een verhoogd risico op hart- en vaatziekten hebben.

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier

Vaatstijfheid

Hoge bloeddruk

Hoge bloeddruk is een belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van hart- en vaatziekten. Tijdens ieder studiebezoek wordt bij alle deelnemers driemaal de bloeddruk gemeten en vragen we in de vragenlijst naar het gebruik van bloeddrukverlagende medicijnen. Op basis van deze informatie hebben we in kaart gebracht hoe vaak hoge bloeddruk vóórkomt, of het vóórkomen van hoge bloeddruk verschilt onder deelnemers met en zonder hiv en welke factoren samen hangen met het vóórkomen van een hoge bloeddruk.

Uit de analyse van de gegevens van het eerste studiebezoek blijkt dat een hoge bloeddruk vaker vóórkomt onder deelnemers met hiv in het AGEhIV cohort (zie figuur).

Er zijn verschillende factoren die een rol spelen in het ontstaan van een hoge bloeddruk, waaronder roken, overmatig alcoholgebruik, familiaire aanleg, onvoldoende lichamelijke beweging, en overgewicht. Het vaker vóórkomen van hoge bloeddruk in de AGEhIV studie lijkt met name samen te hangen met een grotere middel-heup ratio bij deelnemers met hiv. Dit zou gedeeltelijk het gevolg kunnen zijn van gebruik van anti-hiv medicatie in het verleden.

We zijn benieuwd of dit verschil in het voorkomen van hoge bloeddruk tussen deelnemers met en zonder hiv blijft bestaan bij analyse van de gegevens van vervolgstudiebezoeken.

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier

Hypertensie II

Botdichtheid

Met een DEXA scan is bij alle deelnemers de botdichtheid bepaald in de onderste wervels (de lumbale wervelkolom) en het bovenste deel van het dijbeen, waarbij de dijbeenhals ook apart wordt bekeken. Uit de analyses van de meetresultaten van het eerste studiebezoek is gebleken dat osteoporose (een sterk verlaagde botdichtheid) en osteopenie (een licht verlaagde botdichtheid) meer voorkomen onder deelnemers met hiv in het AGEhIV cohort (zie figuur). Osteoporose kan de kans op een botbreuk verhogen.

Twee belangrijke risicofactoren voor osteoporose zijn een laag lichaamsgewicht en het roken van sigaretten. Het lijkt erop dat het vaker voorkomen van osteoporose onder de deelnemers met hiv voor een groot deel te verklaren is doordat een groter deel van hen rookt en zij gemiddeld een lager lichaamsgewicht hebben. Een groep die mogelijk extra risico loopt, zijn de mensen die ernstige hiv-ziekte (zoals AIDS) hebben doorgemaakt én een laag lichaamsgewicht hebben.

Wij zijn zeer benieuwd naar de meetresultaten van het tweede studiebezoek, waarmee wij hopen te onderzoeken of de verandering in botdichtheid over de tijd voor deelnemers met en zonder hiv verschillend is.

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier

botdichtheid


Frailty

frailtyAlle studiedeelnemers beantwoorden tijdens het studiespreekuur vragen over ongewild gewichtsverlies. Ook wordt wordt de knijpkracht van de schrijfhand en de loopsnelheid gemeten. Samen wordt hieruit berekend of iemand “frail” is, of een voorstadium hiervan “pre-frail” of niet. In oudere mensen (van 65 jaar en ouder) is onderzocht dat frail zijn de kans op vallen, ziekenhuisopnames en overlijden verhoogt.

Uit de resultaten van het eerste studiebezoek blijkt dat studiedeelnemers met hiv vaker frail en pre-frail zijn (zie het staafdiagram). De relatie tussen hiv en frailty was onafhankelijk van andere factoren die gerelateerd zijn aan frailty. Naast hiv-infectie waren oudere leeftijd, vrouw zijn, een chronische hepatitis C virus infectie, en depressieve symptomen onafhankelijk geassocieerd met frailty. De resultaten wijzen erop dat vooral het hebben van veel buikvet, en daarnaast weinig vet op de heupen sterk geassocieerd is met frailty. Dit laatste kan in mensen met hiv een uiting zijn van het lipodystrofie syndroom.

De precieze betekenis van frailty in mensen met hiv, die vaak jonger zijn, is nog niet helemaal duidelijk. Wij hopen hierover tijdens het vervolg van de AGEhIV studie meer kennis te verkrijgen.

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier

Deelname aan de arbeidsmarkt

Hoewel mensen met hiv steeds ouder worden, zijn er aanwijzingen dat er in deze groep eerder ouderdomsziekten optreden dan onder mensen van dezelfde leeftijd zonder hiv. Dit heeft mogelijk ook negatieve gevolgen voor de maatschappelijke participatie, zoals werk. Onder 885 deelnemers in de werkende leeftijd (45-65 jaar) van de AGEhIV cohort studie is gekeken in hoeverre ze deelnemen aan betaalde arbeid en, als ze werken, hoe het werkvermogen is.

We vonden dat deelname aan betaalde arbeid lager was onder deelnemers met hiv (63,3%) dan onder deelnemers zonder hiv (79.0%) (zie figuur 1). Dit verschil werd voor een groot deel veroorzaakt door een hoog percentage (21,7%) deelnemers met hiv dat volledig arbeidsongeschikt was (zie figuur 2).

Belangrijke factoren die bijdragen aan het feit dat mensen niet deelnemen aan betaalde arbeid waren een hogere leeftijd, het hebben van meerdere comorbiditeiten (ziekten) en het ervaren van stigma op het werk.

Arbeidsparticipatie I

Figuur 1

Onder werkende deelnemers is verder gekeken naar het werkvermogen: een maat voor hoe goed iemand zijn werk kan uitvoeren. Deelnemers met en zonder hiv rapporteren eenzelfde niveau van werkvermogen. Dit wijst erop dat mensen met hiv, die niet al eerder in het arbeidsproces zijn uitgevallen, even goed op hun werk functioneren als mensen zonder hiv.

Een verminderd werkvermogen wordt onder andere vaker gerapporteerd door mensen die weinig herstelmogelijkheden op het werk hebben, zoals het niet zelf kunnen indelen van werktijden of vakantiedagen. Daarnaast lijkt een lager werkvermogen in verband te staan met grotere werkgerelateerde vermoeidheid en frequenter werkverzuim door ziekte. Mensen met depressieve klachten, een parttime baan en een geboorteland anders dan Nederland rapporteren eveneens vaker een verminderd werkvermogen.

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier

Arbeidsparticipatie II

Figuur 2

Vóórkomen van geheugenstoornissen

Voordat er een goede behandeling van hiv mogelijk was met behulp van antiretrovirale therapie, was aids dementie een van de meeste gevreesde complicaties die konden optreden bij een ver gevorderde hiv-infectie. Ondanks dat effectieve behandeling van hiv tegenwoordig wel mogelijk is, lijken lichte hiv-geassocieerde geheugenstoornissen (HAND) nog steeds vaak voor te komen. Het is vooralsnog onduidelijk in hoeverre het vóórkomen van geheugenstoornissen verschilt in mensen met en zonder hiv en welke factoren met deze geheugenstoornissen samenhangen.

In de neurologische substudie van de AGEhIV studie hebben alle deelnemers een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek ondergaan. Tijdens dit onderzoek worden 6 verschillende gebieden onderzocht: spreekvaardigheid, aandacht, informatieverwerkingssnelheid, uitvoerende functies, geheugen en motorisch functioneren.

De onderzoeksgegevens van iedere deelnemer worden vervolgens vergeleken met resultaten van patienten die eenzelfde leeftijd en opleidingsniveau hebben. Op basis daarvan wordt bepaald of iemand onder het verwachte niveau presteert en kan iemand eventueel gediagnosticeerd worden met HAND (hiv-geassocieerde geheugenstoornis). Deze classificatie kan op diverse manieren worden gedaan. In de huidige studie hebben we deelnemers ingedeeld aan de hand van Frascati criteria, Gisslen criteria en de MNC methode.

Het geschatte vóórkomen van HAND blijkt sterk afhankelijk te zijn van de gebruikte classificiatiemethode, maar bij iedere methode komt HAND vaker voor onder deelnemers met hiv (zie figuur).Geheugenstoornissen

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier

Voorspellers van geheugenstoornissen

Aangezien deelnemers met hiv vaker hiv-geassocieerde geheugenstoornissen (HAND) bleken te hebben dan deelnemers zonder hiv, hebben we gekeken naar de factoren die samen hangen met HAND en de score op het neuropsychologische onderzoek.

Onder de deelnemers met hiv zijn er zeven factoren geïdentificeerd die samen hangen met een slechtere score op het neuropsychologisch onderzoek:

•  dagelijks tot maandelijks gebruik van cannabis

•  hart- en vaatziekten

•  verminderde nierfunctie

•  diabetes (suikerziekte)

•  een te grote taille-heup verhouding

•  tekenen van een depressie

•  een laag CD4 celgetal in het verleden (ernstige immuunstoornis in het verleden)

Vier van deze factoren voorspelden ook of een deelnemer met hiv HAND had:

•  dagelijks tot maandelijks gebruik van cannabis

•  hart- en vaatziekten

•  verminderde nierfunctie

•  diabetes (suikerziekte)

Dit onderzoek laat zien dat er verschillende factoren een rol spelen in de ontwikkeling van geheugenstoornissen onder mensen met hiv. Een deel van de factoren zijn gerelateerd aan de hiv-infectie, andere factoren zijn indirect of niet gerelateerd aan hiv.

Na afloop van de tweede meetronde hopen we een uitspraak te kunnen doen over het vóórkomen van HAND in de loop van de tijd en factoren die daar mee samenhangen.

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier voor het artikel en klik hier voor een samenvatting van de resultaten.

Kwaliteit van eenvoudige geheugentesten voor het vaststellen van geheugenstoornissen

Een goede screeningstest zal in bovenstaande grafiek zo dicht mogelijk bij de dikgedrukte zwarte lijn liggen. Een slecht screeningsinstrument ligt rondom de gestippelde lijn.

Een goede screeningstest zal in bovenstaande grafiek zo dicht mogelijk bij de dikgedrukte zwarte lijn liggen. Een slecht screeningsinstrument ligt rondom de gestippelde lijn.

Een screeningstest is een test die wordt gebruikt om een bepaalde ziekte of aandoening op het spoor te komen. Bij geheugenstoornissen zou een screeningtest kunnen worden gebruikt om in kaart te brengen welke mensen een verhoogde kans hebben op het hebben van een geheugenstoornis. Deze mensen kunnen vervolgens verder worden onderzocht op geheugenstoornissen door middel van een volledig neuropsychologisch onderzoek. Een goede screeningstest heeft bepaalde eigenschappen. De centrale vraag in deze analyse is dan ook in hoeverre veelgebruikte screeningstesten voldoen aan deze eigenschappen en dus hoe goed ze hiv-geassocieerde geheugenstoornissen (HAND) voorspellen.

In de AGEhIV studie zijn vier verschillende screeningstesten onderzocht: HDS (specifiek ontwikkeld voor HIV dementie), Simioni vragen (bestaande uit een drietal vragen die in een onderzoek naar lichte hiv-specifieke geheugenstoornissen zijn gebruikt), MoCA en MMSE (twee testen die veel gebruikt worden bij andere vormen van dementie, bijvoorbeeld bij de Ziekte van Alzheimer). De uitkomsten van deze screeningstesten zijn vergeleken met resultaten van het neuropsychologisch onderzoek onder deelnemers van de neurologische substudie. Alle screeningstesten presteren slecht tot matig wanneer er wordt gekeken naar de eigenschappen van de tests (zie figuur). De vier screeningstesten zijn dus onvoldoende in staat om HAND betrouwbaar te detecteren en dus niet bruikbaar voor screening in de praktijk.

Meer weten over dit onderwerp? Klik hier

Oogonderzoek

Foto van het netvlies

Foto van het netvlies

Het oogonderzoek binnen de AGEhIV substudie bestaat uit een aantal functietesten (het meten van de contrastgevoeligheid) en een aantal beeldvormende onderzoeken van het netvlies. Er waren namelijk aanwijzingen vanuit andere studies dat er mogelijk sprake is van vervroegde/versnelde veroudering van het netvlies bij mensen bij hiv.

Inmiddels hebben alle deelnemers het eerste oogonderzoek afgerond en zijn de resultaten geanalyseerd. Kort samengevat hebben wij geen verschillen gevonden in structuur of functie van het netvlies tussen de mensen met en zonder hiv; wat goed nieuws is voor de deelnemers met hiv. Een goed onderdrukte hiv-infectie lijkt netvlies veranderingen te voorkomen.

Behandeling van (risicofactoren voor) hart- en vaatziekten

Tijdens elk studiebezoek vragen we deelnemers of zij hart- en vaatziekten hebben, zoals een doorgemaakt hart- of herseninfarct en/of tekenen van ernstige aderverkalking. Ook evalueren wij of er tijdens het studiebezoek risicofactoren aanwezig zijn voor het ontwikkelen van hart- en vaatziekten, zoals een hoog cholesterol, een hoge bloeddruk of roken. Met behulp van deze informatie hebben we kunnen vergelijken of (risicofactoren voor) hart- en vaatziekten vaker voorkomen bij mensen met hiv ten opzichte van mensen zonder hiv. Door deze risicofactoren goed te behandelen, bijvoorbeeld door de bloeddruk of het cholesterolgehalte te verlagen met medicijnen, kan het risico op (nieuwe) hart- en vaatziekten verlaagd worden. Daarom hebben we in het hier gepresenteerde onderzoek ook gekeken of deelnemers deze medicijnen krijgen en of hun bloeddruk en cholesterol daarmee voldoende verlaagd worden.

Hart- en vaatziekten kwamen tijdens het eerste studiebezoek vaker voor bij mensen met hiv (10% tegenover 5%). Onder de deelnemers die geen hart- en vaatziekten hadden, hebben wij gekeken naar het risico op hart- en vaatziekten in de komende 10 jaar. Dit geschatte risico hebben wij berekend aan de hand van het wel of niet aanwezig zijn van risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Deelnemers met hiv hadden vaker een hoger risico op hart- en vaatziekten dan mensen zonder hiv (figuur 1). Risicofactoren op hart- en vaatziekten die het meest voorkwamen, waren onvoldoende lichamelijke inspanning, roken, een verhoogd cholesterolgehalte en een hoge bloeddruk. Al deze factoren kwamen gemiddeld vaker voor bij deelnemers met hiv.

Figuur 1. Geschat 10-jaars risico op hart- en vaatziekten onder deelnemers met en zonder hiv die op het moment van het studiebezoek geen hart- en vaatziekten hadden.

Bij het evalueren of deelnemers goed werden behandeld voor hun risicofactoren voor hart- en vaatziekten hebben we in het bijzonder gekeken naar deelnemers die een extra hoog risico hebben op het ontwikkelen van (nieuwe) hart- en vaatziekte. Dit waren de deelnemers die al een hart- en vaatziekte hebben doorgemaakt of een hoog risico op hart- en vaatziekten hebben vanwege een combinatie van meerdere risicofactoren. Ongeveer de helft van deze mensen had een te hoge bloeddruk, waarvoor de meerderheid geen medicatie gebruikte. Een verhoogd cholesterolgehalte kwam zelfs in ruim 60% van de mensen voor, waarbij de overgrote meerderheid geen medicatie gebruikte. Overigens werden hierin geen belangrijke verschillen gevonden tussen mensen met en zonder hiv.

Vervolgens hebben we gekeken naar de groep deelnemers die medicatie gebruikte voor een hoge bloeddruk of een verhoogd cholesterolgehalte. Ongeveer 50% van deze deelnemers had een goede bloeddruk of een goed cholesterolgehalte bereikt (figuur 2). Opnieuw zagen we hier geen belangrijke verschillen tussen mensen met en zonder hiv. Wel zagen we dat mensen met hiv die al een hart- en vaatziekte hebben doorgemaakt vaker bloedverdunners gebruiken dan mensen zonder hiv (85% tegenover 63%).

Figuur 2: Percentage deelnemers dat een goede bloeddruk/cholesterolgehalte heeft onder behandeling met medicatie voor een hoge bloeddruk/verhoogd cholesterolgehalte.

Dit onderzoek laat zien dat de behandeling van (risicofactoren voor) hart- en vaatziekten niet optimaal is, zowel bij mensen met als zonder hiv. Een gezonde leefstijl en het behandelen van risicofactoren voor hart- en vaatziekten is belangrijk om hart- en vaatziekten te voorkomen, en verdient daarom de aandacht van zowel patiënten als hun artsen.

Nierfunctie

Tijdens elk studiebezoek nemen wij bloed af en vragen we deelnemers om een portie urine in te leveren. Met dit materiaal hebben wij een onderzoek kunnen doen naar de werking van de nieren en hebben wij gekeken naar aanwijzingen voor nierschade bij mensen met en zonder hiv.

Wij hebben gekeken naar de aanwezigheid van albumine in de urine en de hoeveelheid kreatinine in het bloed, waaruit wij kunnen concluderen of er sprake is van een (chronisch) verslechterde nierfunctie. Er bleek vaker sprake te zijn van een chronisch verslechterde nierfunctie bij mensen met hiv ten opzichte van mensen zonder hiv in onze studie.  (figuur 1)

Wij hadden daarnaast de mogelijkheid om het beloop van de nierfunctie van de deelnemers van ons cohort gedurende 4 jaar te bekijken. Bij iedereen neemt de nierfunctie af naarmate men ouder wordt, maar uit onze studie bleek dat bij mensen met hiv de nierfunctiedaling sterker is. (figuur 2)

Er zijn verschillende mogelijke verklaringen voor de slechtere nierfunctie bij mensen met hiv. Ten eerste zijn er een aantal geneesmiddelen tegen hiv (antivirale middelen) waarvan bekend is dat zij een negatief effect op de nierfunctie kunnen hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld om het veel gebruikte middel tenofovir. Een groot deel van de mensen met hiv uit de AGE­hIV studie gebruikt tenofovir (73%) of heeft dit middel in het verleden gebruikt (12%). Wij vonden weliswaar geen overtuigend bewijs voor een dergelijk effect van tenofovir, maar kunnen dit ook niet met zekerheid uitsluiten. Om dit aan te kunnen tonen is er namelijk een vergelijkbare groep mensen met hiv nodig die nog nooit tenofovir heeft gebruikt, en daar is in ons cohort geen sprake van.

Verder konden wij bevestigen dat een aantal reeds lang bekende risicofactoren, zoals het roken van sigaretten en het hebben van een hoge bloeddruk, bijdragen aan een verminderde werking van de nieren bij mensen met hiv. Tot slot zou de slechtere nierfunctie bij mensen met hiv verklaard kunnen worden door een verhoogde ontstekingsactiviteit, waarvan bekend is dat deze op een laag pitje kan blijven bestaan ondanks goede behandeling van een hiv-infectie.

Momenteel wordt de als eerste op de markt gebrachte disoproxil fumaraat variant van tenofovir (TDF) bij veel hiv behandelingen vervangen door een nieuwe variant van tenofovir, namelijk tenofovir alafenamide (TAF). TAF heeft minder nadelige bijwerkingen dan TDF en geeft o.a. minder schade aan de nieren.

De werking van de nier wordt uitgedrukt in milliliter per minuut (ml/min)

Roken en inflammatie

Het roken van sigaretten geeft een hoger risico op diverse aandoeningen waaronder hart- en vaatziekten en op vroegtijdig overlijden. Sommige studies hebben aanwijzingen gevonden dat het roken van sigaretten slechter voor de gezondheid is voor mensen met hiv ten opzichte van mensen zonder hiv.

Gemiddeld genomen worden zowel bij rokers als bij mensen met hiv die goed behandeld worden chronisch licht verhoogde ontstekingswaarden in het bloed gezien. Er wordt gedacht dat het hebben van deze vorm van chronische ontsteking mogelijk leidt tot het eerder ontwikkelen van ouderdomsziekten, zoals hart- en vaatziekten. In de AGEhIV studie hebben wij vier van dergelijke ontstekingswaarden in het bloed vergeleken tussen rokers en niet-rokers. We hebben vervolgens gekeken of het roken van sigaretten en hiv elkaars effect op deze ontstekingswaarden (en dus mogelijk het risico op ouderdomsziekten) ook nog versterken.

De onderzochte ontstekingswaarden zijn CRP, D-dimeer, sCD14 en sCD163. CRP is een algemene maat voor ontsteking in het bloed. sCD14 en sCD163 zijn waardes die de activiteit van een bepaald type witte bloedcel ofwel afweercel weergeven (de monocyt). D-dimeer is een maat voor activatie van het systeem wat zorgt voor bloedstolling, voor het maken van bloedpropjes. Met name de verhoogde monocyten-activiteit en bloedstolling kunnen een rol spelen bij slagaderverkalking en de verstopping van als zodanig verkalkte slagaders . Wij vonden verhoogde waarden van CRP, D-dimeer en sCD14 bij sigarettenrokers.

Dit was het geval bij mensen met hiv, maar in ongeveer gelijke mate bij mensen zonder hiv. Deze verhoogde ontstekingswaarden dragen waarschijnlijk bij aan de negatieve gezondheidseffecten van roken.

Daarnaast vonden wij hogere waarden van CRP, sCD14 en sCD163 bij mensen met hiv in vergelijking met mensen zonder hiv, onafhankelijk van hun rookgedrag. Wij vonden echter geen aanwijzingen voor een sterker effect van roken op ontstekingswaarden in het bloed bij mensen met hiv ten opzichte van mensen zonder hiv.

Vooralsnog lijkt het er dus op dat de in eerder onderzoek gevonden aanwijzingen voor een sterker nadelig effect van roken op de gezondheid van mensen met hiv, niet verklaard wordt door een sterker effect van roken op ontsteking of bloedstolling. Verder onderzoek is nodig om te leren hoe dit sterkere nadelige effect van roken bij mensen met hiv dan wel zou kunnen komen.

Percentage mensen met een verhoogde ontstekingswaarde

Meer weten? Klik hier voor het artikel.

Longfunctie

Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat de longfunctie bij mensen met hiv gemiddeld slechter is dan bij mensen zonder hiv. Dit valt voor een groot deel te verklaren doordat mensen met hiv gemiddeld genomen vaker of intensiever roken.

Wat voor effect een (goed behandelde) hiv-infectie, onafhankelijk van risicogedrag zoals roken, op de longfunctie heeft, is nog maar heel beperkt onderzocht. Om hier meer over te weten te komen is, in de AGEhIV studie de longfunctie van alle deelnemers gemeten door middel van een spirometer. Ook werd heel precies uitgevraagd hoeveel sigaretten mensen roken of vroeger gerookt hebben, zodat hier bij het analyseren van de uitslagen zo goed mogelijk rekening mee gehouden kon worden. De resultaten van de eerste spirometrie meting, zoals die is gedaan bij de start van de studie, worden hieronder beschreven.

Opvallend was dat een door de spirometer gemeten verminderde longfunctie vaak voorkwam. Een afwijkende spirometrie-uitslag betekent dat er te weinig lucht in 1 seconde kan worden uitgeblazen ten opzichte van de totale hoeveelheid lucht in de longen. We zagen dit niet alleen bij de AGEhIV deelnemers met hiv, maar ook bij deelnemers zonder hiv. In beide groepen had bijna 1 op de 4 deelnemers deze afwijkende spirometrie-uitslag die kan passen bij een (beginnende) “obstructieve longziekte”, zoals astma of COPD (chronische bronchitis en/of longemfyseem). Dit was een onverwachte bevinding, omdat de deelnemers met hiv gemiddeld vaker rookten. We hadden dus een slechtere longfunctie verwacht bij mensen met hiv, alleen al doordat er gemiddeld vaker gerookt werd in deze groep.

Verder bleek dat de niet-rokende deelnemers zonder hiv veel vaker voldeden aan deze criteria voor “obstructieve longziekten” dan de niet-rokende deelnemers met hiv. We vonden geen aanwijzingen dat hiv een beschermend effect zou hebben (gehad) op de longfunctie.

Onze resultaten suggereren dat hiv een effect op de longen kan hebben waardoor ze mogelijk wat stijver zijn geworden. Dat leidt ertoe dat de totale hoeveelheid lucht die de longen kunnen bevatten kleiner wordt. Voor wat betreft de spirometrische criteria voor “obstructieve longziekten” geeft dit dan ogenschijnlijk een gunstige uitslag. Een dergelijke invloed van hiv op de longen maakt dat de spirometrie meting niet meer betrouwbaar is om vast te stellen of er echt sprake is van “obstructieve longziekten” .

Er kunnen maar beperkt conclusies worden getrokken uit deze bevindingen. Ten eerste lijkt het er op dat zoals gezegd de eenvoudige spirometrie zoals wij die hebben gedaan niet voldoende is om bij mensen met hiv alle aspecten van de longfunctie volledig te kunnen bepalen.

Ten tweede is de bevinding dat ook bij de AGEhIV deelnemers zonder hiv een verminderde longfunctie vaak voorkwam, mogelijk toe te schrijven aan een leefstijl die meer lijkt op die van de deelnemers met hiv dan van de algemene Nederlandse bevolking. De AGEhIV deelnemers zonder hiv zijn voor een groot deel soa-poli bezoekers en mannen die seks hebben met mannen. Het zou goed kunnen dat zij gemiddeld genomen vaker in hun leven naar kroegen en clubs gaan of gingen waar lange tijd veel is (mee)gerookt. Mogelijk heeft dit bij deze mannen zonder hiv invloed gehad op hun longfunctie op latere leeftijd.

Het blijven doen van spirometrie-metingen in het verloop van de AGEhIV studie is ondanks de genoemde beperkingen van belang. Verschillen in verandering van de metingen over de tijd tussen deelnemers met en zonder hiv kunnen verder inzicht geven over de invloed van het hebben van een behandelde hiv-infectie.

Meer weten? Klik hier voor het artikel.

Longfunctieverandering over de tijd

Eerder onderzoek naar de longfunctie bij de start van de AGEhIV Cohort Studie (zie bovenstaand) gaf aanwijzingen dat de longen van deelnemers met hiv mogelijk stijver waren en in totaal minder lucht konden bevatten. Er was daarbij geen verschil in de hoeveelheid lucht die mensen in één seconde konden uitblazen (zogenaamde één seconde waarde), zoals dit bijvoorbeeld bij mensen die roken vaak het geval is. Naar aanleiding hiervan is nu na het vierde AGEhIV studiebezoek gekeken hoe de longfunctie in de tijd verandert bij mensen met en zonder hiv. Er zijn nog maar weinig van dergelijke onderzoeken gedaan.

De belangrijkste uitkomst was dat bij de deelnemers met hiv (van wie de meeste een goed onderdrukt virus hebben) zowel de totale hoeveelheid lucht die de longen kunnen bevatten als de één seconde waarde wat sneller afneemt dan bij mensen zonder hiv, ook als zij niet rookten. Dit zou erop kunnen wijzen dat, ook al wordt hiv met behandeling goed onderdrukt, het virus op de één of andere manier schade aan de longen kan blijven aanrichten. Onze studie gaf enige aanwijzing dat ontsteking van de longen hierbij mogelijk een rol speelt. In hoeverre mensen met hiv hier ook zelf iets van zullen merken is op dit moment nog onduidelijk.

Het is belangrijk dat artsen en verpleegkundigen niettemin van deze bevindingen op de hoogte zijn. Bij mensen met hiv en onbegrepen luchtwegklachten kan het een extra aanleiding zijn om verder onderzoek naar de longen te doen. Los van onze bevindingen blijft het advies om te stoppen met roken natuurlijk onder alle omstandigheden belangrijk.

Meer weten? Klik hier voor het artikel.

Seksuele functie

In deze analyse hebben we onderzocht of mensen met hiv vaker seksuele problemen ervaren dan mensen zonder hiv. In de vragenlijst die tijdens elk studiebezoek wordt afgenomen, zijn een aantal vragen opgenomen over seksueel functioneren. We hebben onderzocht wat mannen die seks met mannen rapporteerden hebben ingevuld bij deze vragen tijdens het eerste studiebezoek. De vragen gingen over drie seksuele domeinen: erectiele functie, seksuele tevredenheid en seksueel verlangen. Uit de antwoorden bleek dat verminderde erectiele functie, verminderde seksuele tevredenheid en verminderd seksueel verlangen vaker voorkwamen bij mensen met hiv dan bij mensen zonder hiv. Dit kon deels verklaard worden doordat mensen met hiv ook vaker depressieve klachten rapporteerden, meer andere ziektes hadden en vaker medicatie voor hoge bloeddruk gebruikten – allen ook gerelateerd aan seksuele functie. Met name voor de erectiele functie (het krijgen van erecties) was er een groot verschil tussen de mensen met hiv en de mensen zonder hiv. Mensen die in het verleden of op het moment van het eerste studiebezoek als deel van hun hiv-behandeling lopinavir/ritonavir (Kaletra) slikten hadden vaker een verminderde erectiele functie. Op basis van deze resultaten hebben we het aantal vragen in de vragenlijst over seksueel functioneren uitgebreid, zodat we het seksueel functioneren van studiedeelnemers in de toekomst meer in detail kunnen evalueren.

Meer weten? Klik hier voor het artikel.

Gewichtstoename integraseremmers

De laatste jaren zijn er een aantal internationale wetenschappelijke artikelen verschenen waarin gewichtstoename na het starten met een integraseremmer werd beschreven. Integraseremmers (raltegravir, elvitegravir, dolutegravir en bictegravir) zijn een bepaalde groep van hiv-medicatie. Ook binnen de AGEhIV cohort studie is hier naar gekeken door te kijken naar de verandering in gewicht bij studiedeelnemers met hiv die – terwijl zij een onmeetbare hoeveelheid virus in het bloed hadden – een integraseremmer startten. De gewichtsverandering in deze groep deelnemers werd vergeleken met deelnemers met hiv maar zonder verandering in medicatie (en zonder gebruik van integraseremmers) én met deelnemers zonder hiv.

Er was geen verschil in de gemiddelde gewichtstoename over de tijd tussen deze drie groepen. Wel werd er gezien dat er een beperkte groep was die relatief veel aankwam (>10% toename in gewicht). Dit gebeurde net iets vaker bij mensen die integraseremmers startten. Dit wijst erop dat niet iedereen aankomt na het starten van een integraseremmer, maar sommige mensen mogelijk wel vatbaarder voor zijn.

Vrouwen met een donkere huidskleur kwamen iets vaker meer dan 10% aan na het starten van integraseremmers. Helaas waren de aantallen vrouwen en mensen met een donkere huidskleur in dit onderzoek te klein om definitieve conclusies te trekken. Waarom sommige mensen gevoelig zijn voor relatief veel gewichtstoename bij het gebruik van integraseremmers is nog niet helemaal duidelijk – mogelijk spelen erfelijk bepaalde factoren een rol. Hiernaar wordt op dit moment nog verder onderzoek gedaan in andere onderzoeksgroepen.

Bent u geïnteresseerd in dit artikel, klik dan hier.

De ontwikkeling van comorbiditeiten over de tijd

Het voornaamste doel van de AGEhIV Cohort Studie is antwoord geven op twee vragen. Ten eerste: ontwikkelen mensen met hiv sneller bijkomende ziekten, zogenaamde comorbiditeiten, dan mensen zonder hiv? En ten tweede: welke risicofactoren spelen hierbij een rol? Eerder onderzoek van onze studie liet al zien dat deelnemers met hiv gemiddeld inderdaad meer comorbiditeiten hebben dan deelnemers zonder hiv. De comorbiditeiten die vaker voorkomen onder deelnemers met hiv zijn hoge bloeddruk, hartinfarct, vernauwde bloedvaten van de benen of de buik, en verminderde nier- en longfunctie. Maar tot nu toe was onduidelijk of het verschil in aantal comorbiditeiten tussen deelnemers met en zonder hiv over de tijd, naarmate deelnemers ouder worden, verder toeneemt.

Dit hebben we nu onderzocht door te kijken naar de verandering in het gemiddeld aantal comorbiditeiten. We vergeleken dit tussen deelnemers met en zonder hiv over een periode van zes jaar. Bij het eerste studiebezoek was het gemiddeld aantal comorbiditeiten hoger bij deelnemers met hiv dan bij deelnemers zonder hiv. In de loop van de tijd ontwikkelden deelnemers uit beide groepen meer comorbiditeiten. Deze toename verliep even snel bij deelnemers met als bij deelnemers zonder hiv. Dit is in figuur 1 te zien: de rode lijn (deelnemers met hiv) begint en blijft hoger dan de blauwe lijn (deelnemers zonder hiv), maar de lijnen stijgen even snel.

Figuur 1

Ook is gekeken welke risico’s die comorbiditeiten met zich meebrengen. Het bleek dat mensen met meer comorbiditeiten een hoger risico hadden om te overlijden. Dat hogere overlijdensrisico kwam met name door kanker. Dit betrof niet de voor aids typerende kankersoorten (Kaposi sarcoom, bepaalde types non-Hodgkin lymfoom, en baarmoederhalskanker), maar juist andere kankers (zoals long-, darm-, anus-, leverkanker).

Wat betekent dit?

Deels zijn de resultaten van dit onderzoek geruststellend. Mensen met hiv die succesvolle antivirale behandeling gebruiken ontwikkelen naarmate zij ouder worden niet versneld comorbiditeiten ten opzichte van mensen zonder hiv. Dus hoewel mensen met hiv meer comorbiditeiten hadden op het moment dat de studie begon, nam het verschil in aantal comorbiditeiten met mensen zonder hiv niet toe. Niettemin blijft het dus extra belangrijk om deze comorbiditeiten te voorkómen (preventie), vroegtijdig op te sporen en op tijd te behandelen. Dat geldt zeker ook voor de ‘niet-aids-gerelateerde kankers’.

Wilt u meer weten? Klik hier voor het artikel.

Risico SARS-CoV-2 infectie

In februari 2020 begon de COVID-19 pandemie in Nederland, veroorzaakt door het nieuwe coronavirus SARS-CoV-2. Binnen de AGEhIV Cohort Studie is sinds september 2020 de COVID-19 substudie van start gegaan. Het doel van deze substudie is om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van de COVID-19 pandemie voor mensen met hiv. Het eerste wat is onderzocht binnen de COVID-19 substudie is hoeveel deelnemers een SARS-CoV-2 infectie hebben opgelopen in de periode van februari 2020 t/m april 2021. Daarnaast is onderzocht of deelnemers met hiv een hoger, gelijk of lager risico hebben op een SARS-CoV-2 infectie in vergelijking met deelnemers zonder hiv.

In totaal hebben 13.4% van de deelnemers met  en 11.6% van de deelnemers zonder hiv een infectie met SARS-CoV-2 doorgemaakt tussen februari 2020 en april 2021. Ter vergelijking: dit is ongeveer gelijk aan het percentage Nederlanders van 55 tot 75 jaar oud die een SARS-CoV-2 infectie kreeg in dezelfde periode (bron: RIVM, Pienter Corona Studie). In onze studie hadden deelnemers met hiv geen verhoogd risico op het krijgen van een SARS-CoV-2 infectie. Deelnemers die jonger waren en deelnemers met een Afrikaanse afkomst hadden wel een hoger risico op het krijgen van een SARS-CoV-2 infectie. De oorzaak hiervoor is niet geheel duidelijk.

Daarnaast is gekeken naar de hoeveelheid antistoffen tegen het nucleocapside (N) eiwit bij de deelnemers die een SARS-CoV-2 infectie hadden doorgemaakt. Antistoffen tegen het N-eiwit van SARS-CoV-2, anders dan antistoffen tegen het spike eiwit, worden alleen gevormd na een natuurlijke infectie met het SARS-CoV-2 virus. De hoeveelheid  N-antistoffen bleek vergelijkbaar tussen beiden groepen deelnemers.

Al met al zijn dit dus goede berichten voor mensen met hiv. Wel is het belangrijk te noemen dat, op een enkele uitzondering na, al onze deelnemers met hiv goed behandeld zijn (dus onmeetbaar virus en voldoende CD4 T-cellen). Mogelijk lopen mensen met hiv met een niet-onderdrukt virus en weinig CD4 T-cellen wel een hoger risico op het krijgen van een SARS-CoV-2 infectie

Mocht u meer over dit onderzoek willen lezen, dan kunt u het artikel hier vinden.

Kwaliteit van leven en depressieve symptomen tijdens de COVID-19-pandemie

In september 2020 is de COVID-19 substudie binnen de AGEhIV cohort studie van start gegaan. Deelnemers aan de COVID-19 substudie vullen, naast een bloedafname, elke 6 maanden een vragenlijst in. Hierin staan onder andere vragen over de ‘social distancing’-maatregelen, het gebruik van alcohol, tabak en drugs, maar ook de ervaren kwaliteit van leven en depressieve symptomen. Met de resultaten van de vragenlijst van de eerste studieronde hebben wij onderzoek kunnen doen naar de verandering in hierin tijdens de COVID-19-pandemie.

Het merendeel van de deelnemers gaf aan dat zij het belangrijk vonden een infectie met het SARS-CoV-2 coronavirus te voorkomen (79.8%), de social distancing-maatregelen belangrijk vonden (77.4%) en dat zij zich goed aan de maatregelen hielden (66.9%). Deze percentages waren vergelijkbaar in de groep van mensen met hiv en zonder hiv. Verder gaf de overgrote meerderheid in beide groepen aan dat hun gebruik van alcohol, tabak en drugs niet veranderd was door de COVID-19-pandemie.

Uit ons onderzoek kwam naar voren dat deelnemers die aangaven zich zorgen te maken om ziek te worden door COVID-19 en drie of meer bijkomende ziekten naast hiv (comorbiditeiten) hadden, een lagere kwaliteit van leven rapporteerden. Verder hadden deelnemers die zich zorgen maakten over ziek worden door COVID-19 én deelnemers jonger dan 60 jaar een hogere kans op het hebben van matig tot ernstige depressieve symptomen. Deze gevonden verbanden waren vergelijkbaar voor mensen met en zonder hiv, en het leven met hiv was zelf niet van invloed op de kwaliteit van leven en de kans op depressieve symptomen.

Al met al hield een groot deel van de deelnemers, ongeacht hun hiv-status, zich goed aan de social distancing-maatregelen tijdens de eerste maanden van de COVID-19-pandemie in Nederland. Het leven met hiv had zelf geen invloed op de kwaliteit van leven of de kans op depressieve symptomen tijdens de pandemie. Ongeacht hun hiv-status hadden deelnemers die zich zorgen maakten om ziek te worden door COVID-19 een lagere kwaliteit van leven en meer kans op matig tot ernstige depressieve symptomen. Het is dus voor iedereen belangrijk om ten tijde van een pandemie en social distancing-maatregelen aandacht te hebben voor mentale gezondheid.

Mocht u het hele artikel willen lezen, dat kan hier.

Immuunreactie op SARS-CoV-2 vaccins

In januari 2021 kwamen SARS-CoV-2 vaccins beschikbaar. We wilden onderzoeken of de reactie van het immuunsysteem (immuunreactie) op deze nieuwe vaccins verschilde tussen mensen met en zonder hiv. Daarom hebben we deelnemers van de AGEhIV COVID-19 substudie gevraagd of zij bereid waren langs te komen voor een extra bloedafname. Die bloedafname werd gedaan 4 tot 13 weken na de laatste prik van hun eerste vaccinatieserie tegen SARS-CoV-2. Dat wil zeggen na twee prikken met Pfizer, Moderna of AstraZeneca en na één prik met Janssen.

Van de deelnemers die besloten aan dit extra onderzoek mee te doen, was 66% gevaccineerd met Pfizer, 28% met AstraZeneca, 3% met Moderna en 2% met Janssen. Er werd naar de twee soorten immuunreacties gekeken die na toediening van vaccins verwacht kunnen worden. Allereerst naar het aanmaken van antistoffen tegen het coronavirus (de zogenaamde ‘humorale’ immuunreactie). Daarnaast naar de activiteit van T-afweercellen op SARS-CoV-2 virusdeeltjes (de zogenaamde ‘cellulaire’ immuunreactie).

Uit het onderzoek bleek dat onze deelnemers met en zonder hiv even goed reageerden op SARS-CoV-2 vaccins. We vonden na vaccinatie geen belangrijke verschillen in hun humorale immuunreactie en ook niet in de cellulaire immuunreactie. Deelnemers (zowel met als zonder hiv) die vóór hun vaccinatie al een infectie met SARS-CoV-2 hadden gehad, hadden een hogere immuunreactie op SARS-CoV-2 vaccins. Dit was een bevestiging van andere onderzoeken.

Al met al is dit dus positief nieuws voor mensen met hiv. Daarbij is het belangrijk te noemen dat de deelnemers met hiv in ons onderzoek effectieve hiv-behandeling hebben: bij de meesten is het virus onmeetbaar en de meesten hebben voldoende CD4 T-cellen. Andere onderzoeken laten zien dat mensen met hiv met een niet-onderdrukt virus en met weinig CD4 T-cellen mogelijk minder goed reageren op SARS-CoV-2 vaccins.

Bent u geïnteresseerd in dit artikel, klik dan hier.

Hiv-medicatie en risico op SARS-CoV-2 infectie of ernstige COVID-19

In de loop van de COVID-19 pandemie is gespeculeerd dat gebruik van bepaalde hiv-medicatie, waaronder tenofovir disoproxil fumaraat (TDF), etravirine en integrase remmers (INSTI’s), mogelijk zou beschermen tegen het krijgen van een SARS-CoV-2 infectie en/of het krijgen van ernstige COVID-19, resulterend in ziekenhuisopname of sterfte.

Gebruikmakend van de gegevens verzameld bij deelnemers met hiv in de AGEhIV COVID-19 substudie gedurende de periode van februari 2020 t/m april 2021 hebben ook wij onderzocht of er een mogelijk effect van hiv-medicatie is op het krijgen van een SARS-CoV-2 infectie.

In die periode maakten 29 van de 239 deelnemers met hiv (12.1%) een SARS-CoV-2 infectie door, zonder verband met het gebruik van TDF, etravirine, INSTI’s of andere hiv-medicamenten.

Om te onderzoeken of gebruik van bepaalde hiv-medicatie mogelijk beschermt tegen het ernstig ziek worden van COVID-19 hebben we samen met collega’s van de Stichting hiv monitoring (SHM) gegevens onderzocht van het veel grotere nationale ATHENA-SHM cohort (https://www.hiv-monitoring.nl/nl). Het aantal deelnemers aan de AGEhIV COVID-19 substudie met ernstige COVID-19 was (gelukkig) daarvoor veel te beperkt.

Het ATHENA-SHM cohort bevat de gegevens van de overgrote meerderheid van mensen met hiv in zorg bij één van de Nederlandse hiv-behandelcentra. Van de 2.189 mensen in het ATHENA-SHM cohort die hiv-medicatie gebruikten én COVID-19 kregen in de periode februari 2020 t/m december 2021, kregen 158 mensen ernstige COVID-19: 149 mensen werden opgenomen in het ziekenhuis en 29 mensen stierven aan COVID-19. We vonden opnieuw geen verband tussen het gebruik van TDF, etravirine, INSTI’s of andere hiv-medicamenten en de kans op een ernstig beloop van COVID-19.

Ons onderzoek geeft geen enkele aanwijzing voor een beschermend effect van bepaalde hiv-medicatie voor het krijgen van een SARS-CoV-2 infectie en/of het ontwikkelen van ernstige COVID-19. Het is dan ook beslist niet aan te raden om met dit in gedachte de keus van hiv-medicatie aan te passen. Het volledige artikel kan hier worden gelezen.

Naar boven
 
HIV monitoring
Amsterdam UMC-AMC
AIGHD
GGD Amsterdam
 
Top